Srimad Bhagavatam 5.5.18
gurur na sa syāt sva-jano na sa sa syāt
pitā na sa syāj jananī na sā syāt
daivaṁ na tat syān na patiś ca sa sasyān
na mocayed yaḥ samupeta-mṛtyum
synoniemen
guruḥ — een spiritueel leraar; na — niet; saḥ — hij; syāt — zou moeten worden; sva-janaḥ — een familielid; na — niet; saḥ — zo iemand; syāt — zou moeten worden; pitā — een vader; na — niet; saḥ — hij; syāt — zou moeten worden; jananī — een moeder; na — niet; sā — zij; syāt — zou moeten worden; daivam — de aanbiddelijke godheid; na — niet; tat — dat; syāt — zou moeten worden; na — niet; patiḥ — een echtgenoot; ca — ook; saḥ — hij; syāt — zou moeten worden; na — niet; mocayet — kan bevrijden; jaḥ — wie; samupeta-mṛtyum — iemand die op het pad is van herhaalde geboorte en dood.
Vertaling
Iemand die zijn gezinsleden niet kan verlossen van het pad van herhaalde geboorte en dood, mag nooit een spiritueel leraar, een vader, een echtgenoot, een moeder of een aanbiddelijke devata worden.
Strekking
Er zijn veel spirituele meesters, maar Ṛṣabhadeva adviseert dat men geen spiritueel leraar moet worden als hij niet in staat is zijn discipel te redden van het pad van geboorte en dood. Tenzij iemand een zuivere toegewijde van Kṛṣṇa is, kan hij zichzelf niet redden van het pad van herhaalde geboorte en dood. Tyaktvā dehaṁ punar janma naiti mām eti so ’rjuna. Je kunt geboorte en dood alleen stoppen door naar huis terug te keren, terug naar God. Wie kan echter teruggaan naar God tenzij hij de Allerhoogste Heer in waarheid begrijpt? Janma karma ca me divyam evaṁ yo vetti tattvataḥ.
We hebben veel voorbeelden in de geschiedenis die de instructies van Ṛṣabhadeva illustreren. Śukrācārya werd afgewezen door Bali Mahārāja vanwege zijn onvermogen om Bali Mahārāja te redden van het pad van herhaalde geboorte en dood. Śukrācārya was geen zuivere toegewijde, hij was min of meer geneigd tot resultaatgerichte activiteit (karma-kanda), en hij maakte bezwaar toen Bali Mahārāja beloofde alles aan Heer Viṣṇu te geven. Eigenlijk wordt men verondersteld alles aan de Heer te geven omdat alles van de Heer is. Daarom adviseert de Allerhoogste Heer in de Bhagavad-gītā (9.27):
yat karoṣi yad aśnāsi
yaj juhoṣi dadāsi yat
yat tapasyasi kaunteya
tat kuruṣva mad-arpaṇam
“O zoon van Kuntī, alles wat je doet, alles wat je eet, alles wat je aanbiedt en weggeeft, evenals alle boetedoeningen die je zou kunnen verrichten, moet worden gedaan als een offer aan Mij.” Dit is bhakti. Tenzij iemand toegewijd is, kan hij niet alles aan de Allerhoogste Heer geven. Tenzij iemand dat kan, kan hij geen geestelijk leraar, echtgenoot, vader of moeder worden. Evenzo gaven de vrouwen van de brāhmaṇa’s, die offeranden brachten, hun familieleden op om Kṛṣṇa tevreden te stellen. Dit is een voorbeeld van een vrouw die een echtgenoot afwijst die haar niet kan verlossen van de dreigende gevaren van geboorte en dood. Evenzo verwierp Prahlāda Mahārāja zijn vader en Bharata Mahārāja verwierp zijn moeder (jananī na sā syāt). Het woord daivam duidt op een devata of iemand die aanbidding van een afhankelijke accepteert. Gewoonlijk accepteert de spiritueel leraar, echtgenoot, vader, moeder of hoger familielid aanbidding van een lager familielid, maar hier verbiedt Ṛṣabhadeva dit. Eerst moet de vader, spiritueel leraar of echtgenoot in staat zijn de afhankelijke persoon te bevrijden van herhaalde geboorte en dood. Als hij dit niet kan, stort hij zich in de oceaan van verwijten voor zijn onwettige activiteiten. Iedereen zou zeer verantwoordelijk moeten zijn en de leiding nemen over de personen die afhankelijk van hem zijn, net zoals een spiritueel leraar de leiding heeft over zijn discipel of een vader de leiding heeft over zijn zoon. Al deze verantwoordelijkheden kunnen niet eerlijk worden vervuld, tenzij men de afhankelijke persoon kan redden van herhaalde geboorte en dood.
Bron: Srimad Bhagavatam door Zijne Goddelijke Genade A.C. Bhaktivedanta Swami Srila Prabhupada