De Allerhoogste Persoonlijkheid Gods verscheen om twee redenen op deze planeet Aarde: om de toegewijden te beschermen en om de demonen uit te roeien. Krishna moest Kamsa doden, de demonische koning in de Yadu-dynastie. Kamsa wist dat Krishna de oorzaak van zijn dood zou zijn en daarom stuurde Kamsa vele demonen om Krishna te doden. Krishna doodde al die demonen en vertoonden daarmee Zijn buitengewone kracht . Er is geen verschil tussen de activiteiten van de Heer om de toegewijden te beschermen en de demonen te vernietigen, aangezien beide zich op een transcendentaal niveau bevinden. In feite krijgen demonen die door Krishna worden gedood Sayujya-bevrijding, d.w.z. opgaan in de onpersoonlijke Brahman-straling van de Heer. Tijdens Zijn Kaumara-leeftijd (0-5 jaar) doodde Krishna Putana, Trinavarta, Aghasura en Bakasura.
Srila Bhaktivinoda Thakura beschrijft in zijn Sri Caitanya Siksamrita de demonen die Krishna in Zijn spel in Vrindavana doodde en de anartha’s (ongewenste dingen) die ze vertegenwoordigen op het pad van Bhakti.
Pralambasura (het doden van de Pralamba-demon) – wellustige ( vol verlangen naar lichamelijk, meestal seksueel genot) neigingen; verlangen naar persoonlijk gewin en eer.
Op een keer, terwijl de jongens bezig waren met hun transcendentale spel en vermaak, kwam een grote demoon met de naam Pralambasura hun gezelschap binnen, met de wens zowel Balarama als Krishna te ontvoeren. Dus toen Pralambasura hun gezelschap betrad, begon Krishna na te denken over hoe de demoon te doden, maar uiterlijk ontving Hij hem als een vriend. “O mijn beste vriend,” zei Hij. “Het is heel goed dat je bent gekomen om deel te nemen aan ons spel en vermaak.” Krishna riep toen al Zijn vrienden en beval hen: “Nu zullen we in paren spelen. We zullen elkaar in tweetallen uitdagen.” Met dit voorstel kwamen alle jongens bij elkaar. Sommigen van hen kozen de kant van Krishna en anderen kozen de kant van Balarama. Ze regelden om in duel te spelen. De verslagen leden in duelgevechten moesten de zegevierende leden op hun rug dragen, zoals een paard zijn meester draagt. Ze begonnen te spelen en zorgden tegelijkertijd voor de koeien terwijl ze door het Bhandiravana-bos trokken.
Het gezelschap van Balarama, vergezeld door Sridama en Vrishabha, kwam als overwinnaar uit de strijd. Krishna’s gezelschap moest hen op hun rug door het Bhandiravana-woud dragen. Krishna, die verslagen was, moest Sridama op Zijn rug dragen en Bhadrasena droeg Vrishabha. Pralambasura, die daar verscheen als een koeherdersjongen, imiteerde hun spel en droeg Balarama op zijn rug. Pralambasura was de grootste van de demonen en hij had berekend dat Krishna de machtigste van de koeherdersjongens was.
Om het gezelschap van Krishna te vermijden, droeg Pralambasura Balarama ver weg. De demoon was ongetwijfeld erg sterk en krachtig, maar hij droeg Balarama, die wordt vergeleken met een berg; daarom begon hij de last te voelen en nam zo zijn werkelijke gedaante aan. Balarama zag hoe het lichaam van de demoon zich uitbreidde tot aan de grenzen van de wolken, zijn ogen verblindend als laaiend vuur en zijn mond flitsend met geslepen tanden. Aanvankelijk was Balarama verrast door het uiterlijk van de demoon. Maar met een heldere geest kon Hij snel begrijpen dat Hij van Zijn vrienden werd weggevoerd door een demoon die van plan was Hem te doden.
Onmiddellijk sloeg Hij met Zijn sterke vuist op het hoofd van de demoon, net zoals de Koning van de hemelse planeten met zijn bliksemschicht op een berg slaat. Getroffen door de vuist van Balarama viel de demoon dood neer, net als een slang met een verbrijzelde kop en er stroomde bloed uit zijn mond. Toen de demoon viel, ging dit gepaard met een geweldig luid geluid. Het klonk alsof er een grote heuvel viel die getroffen was door de bliksemschicht van koning Indra. Alle jongens haastten zich vervolgens naar de plek.